pax roodgeel cmyk CMYKverkleindmettekst
Bestonden er Friezen ten tijde van Bonifatius?


Regelmatig wordt er gezegd dat de Friezen uitzonderlijk zijn omdat zij als vrijwel enigen binnen Europa ten minste tweeduizend jaar onder dezelfde naam in hetzelfde gebied zouden hebben geleefd. Deze uitspraak is gebaseerd op het feit dat de Romeinse historicus Tacitus al in de eerste eeuw na Christus enkele verhalen optekende over Friezen in onze streken. Bovendien spreken ook andere Romeinse auteurs over Friezen en is er, na een onderbreking van enkele eeuwen, vanaf de zevende eeuw weer regelmatig sprake van Friezen in de overgeleverde teksten. Die middeleeuwse Friezen blijken in ruwweg hetzelfde gebied geleefd te hebben als de 'Romeinse' Friezen. De conclusie dat de laatsten de voorouders waren van die middeleeuwse Friezen ligt voor de hand. In moderne tijden is aan de overtuiging dat de Friezen al enkele millennia onder dezelfde naam op dezelfde plaats hebben geleefd, het idee gekoppeld dat zij zich al die tijd ook als één volk of natie hebben beschouwd. Beide ideeën zijn echter aan vernieuwing toe.


Ruim vijftig jaar geleden heeft P.C.J.A. Boeles al betoogd dat de
middeleeuwse Friezen niet afstamden van de 'Romeinse' Friezen, maar van nieuwe groepen die zich in loop van de vijfde en zesde eeuw in Frisia (de
Romeinse naam voor het gebied van de Frisii of Frisiones, de Friezen)
vestigden. Een halve eeuw daarvoor was volgens Boeles de 'Romeinse' bevolking van Frisia naar elders weggetrokken, aangezien uit archeologische gegevens blijkt dat er in die tijd nog nauwelijks mensen woonden in Frisia.
De immigranten troffen dus een zo goed als onbevolkt gebied aan. Omdat
in dezelfde tijd verwante groepen de oversteek maakten naar Brittannië sommigen zelfs vanuit Frisia - en daar de Angelsaksische koninkrijken stichtten, noemde Boeles de nieuwe bevolking van Frisia Angel-Saksen. Zij gebruikten immers dezelfde voorwerpen, behuizingen en kunstvormen als de Angel-Saksen in Brittannië en de Saksen in Noord-Duitsland.
In Nederland werden Boeles' opvattingen nauwelijks geaccepteerd.
Sinds een aantal jaren heeft een groep archeologen onder leiding van Jos Bazelmans echter de archeologische gegevens over Frisia en de Friezen opnieuw bekeken en geconcludeerd dat Boeles wel degelijk gelijk had.
Bazejmans knoopt aan bij het onderzoek naar de zogenaamde 'ethnogenese' (vorming van etnische identiteit) van de Germaanse volken, zoals zich dat de afgelopen decennia heeft ontwikkeld onder wetenschappers die zich bezighouden met de overgang van de late Oudheid naar de vroege Middeleeuwen. In tegenstelling tot vroeger zien deze onderzoekers etniciteit niet meer als een natuurlijk, bijna biologisch gegeven. Zij vatten etniciteit juist op als de manier waarop mensen, om zich te onderscheiden van andere groepen,vorm geven aan een eigen identiteit. Over het algemeen werd een dergelijke eigen identiteit gevormd vanuit
de idee van een gemeenschappelijke afstamming en een geestelijk en cultureel erfgoed dat sinds eeuwen binnen de groep was doorgegeven. Kritisch
onderzoek heeft echter uitgewezen dat dergelijke ideeën bijna altijd gegrond waren op mythes, en dat etniciteiten veel flexibeler en maakbaarder waren (en zijn) dan voorheen gedacht.
Naar analogie van ontwikkelingen die zijn waargenomen bij andere Germaanse volkeren hebben Bazelmans en de zijnen geconcludeerd dat de nieuwe ('Angelsaksische') bewoners van Frisia zich gaandeweg een eigen identiteit hebben aangemeten die verschilde van die van de buurvolken.
Daarbij zouden zij de naam van de eerdere bewoners van het gebied heb
ben overgenomen, of zouden hun buren hen bij die oude naam hebben benoemd.
Omdat zij beseften dat hun herinterpretatie van de archeologische
gegevens al genoeg discussie zou los maken, hebben Bazelmans en de zijnen hun onderzoek niet uitgebreid naar de tijd waaruit er (opnieuw) historische bronnen, oftewel geschreven teksten, over Friezen bestaan. Impliciet zijn zij er vanuit gegaan dat rond 700, toen er weer Friezen in teksten genoemd werden, de vorming van een Friese identiteit afgerond was. In andere woorden, rond 700 zou er (weer) een volk hebben bestaan dat zich Fries noemde en zichzelf zag als een groep mensen met een eigen identiteit die verschilde van de identiteit van naburige volken. Het is echter de vraag of dit werkelijk geconcludeerd kan worden uit de overgeleverde teksten. Het hernieuwde, historisch onderzoek naar deze teksten is nog maar net begonnen, maar enkele lijnen kunnen al uitgezet worden.

Volk
Om een bepaalde groep een volk te kunnen noemen, vinden de meeste onderzoekers het noodzakelijk dat de I mensen die deel uitmaken van die groep zich lid van een volJ:<: voelen. Dit is een subjectief gegeven waarvan het bestaan vaak zeer moeilijk is aan te tonen in het verleden. Zeker als er geen enkele vroeg- middeleeuwse Fries is geweest die over het Friese volk heeft geschreven. De eerste Fries van wie wij een tekst hebben, is de missionaris Liudger, die rond 800 het leven van zijn leermeester, abt Gregorius, beschreef. Maar Liudger noemt de Friezen slechts zijdelings. Zijn achterneef Altfried, die enkele decennia later Liudgers leven beschreef, besteedde weliswaar iets meer woorden aan Liudgers Friese achtergrond, maar ook daaruit is geen 'volksbewustzijn' te reconstrueren, al was het maar omdat het voor Altfried als geestelijke veel belangrijker was dat Liudger deel uitmaakte van het volk Gods dan van een werelds volk.
Naast een 'volksbewustzijn' kan volgens onderzoekers een aantal fenomenen duiden op het bestaan van een gedeelde identiteit, maar voor elk geldt dat het bestaan ervan niet als bewijs kan dienen voor het bestaan van de andere. Net zo min als de afwezigheid van één of meerdere fenomenen een bewijs zou zijn voor het niet
bestaan van een eigen identiteit. Aan de hand van de overgeleverde teksten is niet over al die fenomenen iets te zeggen met betrekking tot de Friezen. De drie waarover de teksten wel gegevens bieden, blijken niet zo duidelijk te pleiten voor het bestaan van een Friese identiteit als vroeger wel gedacht is. Wat zeker bestond was een eigen naam. Helaas is zelden zonneklaar wie er met die naam wordt aangeduid in de teksten, noch of diegenen die ermee werden aangeduid zich daadwerkelijk in die naam herkenden. Het is goed voorstelbaar dat mensen zich in contacten met vreemden wel Fries noemden, maar dan alleen deden uit het besef dat een aanduiding als 'Westergoër'niet duidelijk genoeg zou zijn. Ruwweg konden de bewoners van de hele kuststrok vanaf Zeeuwsvlaanderen tot en met de monding van de Weser in Noord-Duitsland Friezen genoemd worden, maar in hoeverre het daarbij gaat om veel meer dan een geografische aanduiding is onduidelijk

Eigen taal
Een fenomeen dat heden ten dage de Friese indentiteit in niet geringe mate draagt, is de eigen taal. Langere teksten in het Oud-Fries bestaan pas sinds de twaalfde eeuw. Uit de vroege noemden, maar dat alleen deden uit Middeleeuwen zijn alleen losse woorden en (vooral) namen in het Fries overgeleverd. Uit dit losse materiaal hebbeb taalkundigen geconcludeerd dan in ieder geval rond 800 het Fries zich al onderscheidde van andere talen. Tegelijkertijd is duidelijk dat het Oud-Fries nauw verwant is aan het Angelsaksisch, de voorloper van het 
middeleeuws Engels, en het Oud-Saksisch. Een niet te beantwoorden vraag is echter of een 'Friessprekende' uit Dokkumwerkelijk meer moeite om een Angelsaks
als Bonifatius te verstaan dan een andere 'Friesprekende' die bij de Weser woonde en welke consequenties hij of zij aan dat gegeven verbond.
Een laatste fenomeen dat zou kunnen duiden op het bestaan van een eigen Friese identiteit en waarover de teksten ons mogelijk kunnen inlichten, is het bestaan van een politiek verband dat alle of in ieder geval de meeste Friezen omvatte. Twee zaken lijken hierbij het bestuderen waard: de heerschappij van Radbod, en de Lex Frisionum.
Radbod is de enige onafhankelijke Friese heerser van wie we meer weten dan alleen de naam. Met enige regelmaat is hij afgebeeld als de heerser over een koninkrijk dat geheel Frisia van Schelde tot Weser omvatte. De oudste teksten over Radbod geven echter geen aanleiding om te denken dat hij macht kon uitoefenen over veel meer dan het gebied rond Utrecht. Slechts één passage, bijna tachtig jaar na zijn dood geschreven, schrijft hem.ook gezag toe over het eiland Helgoland, maar de betrouwbaarheid hiervan is twijfelachtig.

Problemen
De Lex Frisionum, de wetstekst die kort na 800 op bevel van Karel de
Grote is opgesteld, stelt historiti voor grote problemen. Deze tekst is nooit gebruikt in de praktische rechtspleging. Hij is alleen bekend uit een zestiende- eeuwse druk die gebaseerd was op een ondertussen verloren gegaan, middeleeuws handschrift. Het feit dat er zelfs geen spoor van andere handschriften is gevonden wijst er al op deze tekst niet erg bekend kan zijn geweest. Ook uit de inhoud is duidelijk dat dit eerder een dossier was op basis waarvan een wetboek gemaakt kon worden dan een feitelijk wetboek. Wel zijn de losse regels die hier
in opgetekend staan afkomstig uit Frisia. Maar opdat de optekening in één geheel gebeurd is op bevel van de Frankische keizer, is niet duidelijk of de mensen die over de losse rechtsregels verteld hadden, hun rechtsgebruiken in dit geheel herkend zouden hebben.
Op vele vragen moet de komende jaren het antwoord nog gezocht worden, maar het is in ieder geval duidelijk dat de mensen die in 754 bij Dokkum Bonifatius tot martelaar maakten dat zeker niet gedaan hebben vanuit een sterk nationalistisch getinte, Friese identiteit.

Dr. Wolfert
van Engmond is verbonden aan de Universiteit Utrech